14 maart 2015

Raadgevingen aan de Minister van Defensie

Defensieminister Steven Vandeput (N-VA) vroeg veertien specialisten om raad. Hun aanbevelingen waren voor insiders nogal voorspelbaar. Het ontbrak aan echt vernieuwend denken, en concrete antwoorden op enkele fundamentele problemen van de krijgsmacht bleven uit. Daarom deze ongevraagde raad.

Inleiding


 

Denken aan een toekomst voor defensie zonder de moed te hebben om lessen te trekken uit de fundamentele zwakheden is gedoemd tot mislukken. Elke defensieminister die ik in mijn actieve loopbaan meemaakte, werd geconfronteerd met vergelijkbare problemen, en hoezeer ze ook hun best deden, nooit slaagde een minister erin om de negatieve trend om te buigen. Kleiner dat wel, maar nooit efficiënter laat staan slagkrachtiger. Daarom is mijn belangrijkste aanbeveling aan de minister: verlaat de begane paden die al plat getrappeld zijn door uw voorgangers. Want, waarom zou u slagen daar waar al uw voorgangers mislukten?
 
In dat opzicht was van alle raadgevingen die de experten deden vooral de bijdrage van Geert Noels aanbevelenswaardig. Omwille van zijn aanzet tot ‘out of the box’ denken.

Elke staat heeft het leger dat het verdient


 

Men kan blijven herhalen dat België geen geld genoeg heeft om een goed uitgerust en efficiënte krijgsmacht te betalen. Maar is er niemand die de vraag stelt of België wel een slagkrachtig leger verdient?
 
Grootsheid ligt niet in de Vlaamse aard. Ons ‘groots’ koloniaal verleden waardoor we toen meespeelden op een hoger niveau, dankten we aan één man. En uiteindelijk bleek het ook niet meer te zijn dan een strooptocht, ondanks de fantastische inbreng van zoveel idealistische ‘missiepaters en -zusters’. We lieten ons buitengooien en sindsdien sponsoren we vooral witteboordencriminelen.
 
Niemand betwijfelt dat wij voldoende gemeenschappelijke waarden hebben die verdienen verdedigd te worden. Maar probeer om een geostrategische visie concreet te maken en niets is nog mogelijk. We slagen er zelfs niet in om een federaal beleid te ontwikkelen inzake wapenexport, laat staan dat we een gezamenlijk beleid inzake wapenimport zouden kunnen ontwikkelen.
 
Probeer een samenwerking met Nederland en de Franstaligen liggen dwars. Maar waarom zouden we kunnen samenwerken met een ander land wanneer we er nog niet in slagen om de muren te slopen tussen de eigen federale departementen, laat staan de gewesten?
 
We zijn sterk in het sluiten van compromissen en Wilfried Martens was inderdaad één van de peetvaders van de Arusha-akkoorden. Maar hoewel mensen met terreinkennis niet geloofden in de slaagkansen van dit akkoord, stuurden we ter ondersteuning troepen naar Rwanda. Tot er tien doden vielen en wij op de vlucht sloegen. Terwijl de brigade Para-Commando’s bij wijze van spreken stond te trappelen om in Kigali en omstreken orde op zaken te stellen. De genocide die erop volgde, met een miljoen slachtoffers, was zelfs nog niet het ergste. De exodus naar Oost-Congo zorgt tot op de dag van vandaag, meer dan twintig jaar later, voor nog veel meer slachtoffers. Toen hadden we de middelen en ervaren personeel om iets goeds te doen voor onze oude kolonies. In plaats daarvan schoven we de zwarte piet door naar de VN. En een onderzoekscommissie onder leiding van Guy Verhofstadt kwam tot de conclusie dat we beter geen militairen meer zouden inzetten in de regio van de Grote Meren, onze oude kolonies en mandaatgebieden. Waarom hebben we dan nog een leger nodig? En wat erger is, onze Para’s zijn hun aureool van ‘onoverwinnelijkheid’ kwijt en dat kan heel gevaarlijk worden.
 
Nieuw materieel kopen? Het kan, zie maar het succesverhaal van de F16. Welja, gewezen directeur van FLAG, Karel Vervoort, kent dit verhaal maar al te goed en zijn conclusie is dat 80 % betaald werd door Vlaanderen en de aanvankelijke economische return voor de volle 100 % ten goede kwam aan Wallonië en Brussel. Zo is het gemakkelijk om overeen te komen. En wie durft beweren dat het met de opvolger anders zal zijn?

De structurele weeffouten


 

Wanneer men teruggaat naar de essentie dan is het antwoord simpel: geld, geld en nog eens geld. En dat geld is ook te vinden bij defensie zelf. Met een personeelskost die meer dan 70 % van het budget opslorpt, verdwijnt elke marge voor investeringen en operationele werkingsmiddelen. Hier kan jaarlijks 20% of zowat 500 miljoen worden bespaard. Maar daarvoor moeten we heilige huisjes slopen, want zonder politieke moed kan geen enkele staat aanspraak maken op een efficiënte krijgsmacht.
 
Defensie gaat zelf in de fout door vast te houden aan allerlei taken die niet tot de ‘core business’ behoren. Maar ook als men daar iets wil aan doen, zoals enkele raadgevers terecht voorstellen, dan nog gaat het om bescheiden besparingen die daarenboven soms nieuwe kosten veroorzaken.
 
Enkele raadgevers verwezen naar de ‘overhead’-kosten. Maar ook dat is geen nieuw gegeven. Daarover hebben al veel ministers hun hoofd gebroken. Telkens waren er voldoende tegenkrachten om verregaande besparingen onmogelijk te maken. En als er ook maar één communautair geurtje aan zit, is het helemaal ‘non’.
 
Pieter De Crem, uw voorganger, probeerde grote schoonmaak te houden in de infrastructuur maar ook dat bleef ver onder de mogelijke besparingen, wegens lokale ‘weerstandsnesten’. Trouwens, over die infrastructuur kan er nog wel iets gezegd worden: wij hadden een van de beste oefenterreinen voor de landmacht: Vogelsang in Duitsland. We vonden het niet nodig om deze capaciteit (desnoods mits een redelijke vergoeding) te behouden. In plaats daarvan betaalt de landmacht zich blauw aan de huur van andere buitenlandse oefenterreinen, als ze het überhaupt nog kan.

 

De totaal scheefgetrokken budgetstructuur is de belangrijkste structurele weeffout, waardoor jaarlijks zowat 500 miljoen euro verloren gaan voor investeringen en operationele capaciteit.

Drie nagels in de doodskist van het personeelsbeleid


 

Voor een goed begrip moeten we het personeelsprobleem in zijn globale context zien. Dat Europa veel meer soldaten heeft dan de VS maar toch – of precies daardoor - een militaire dwerg is, heeft te maken met een andere kijk op het buitenlands beleid en op defensie. Amerika denkt in termen van operationele capaciteiten en ontwikkelt daarvoor de hard- en software, wij (en ook andere Europese landen) denken te veel in maximale tewerkstellingskansen en minimalisering van de kosten. Het aanwerven van burgerpersoneel terwijl er een belangrijk overtal is aan geschikte (desnoods mits een reconversiecursus) oudere militairen, is daar een flagrant voorbeeld van.

 

 

  1. Wie geen duidelijke ambities heeft inzake buitenlands beleid, heeft ook geen operationeel leger nodig.
De meeste Europese landen hebben geen ambitieus buitenlands beleid of vinden het om historische redenen niet gepast om hun belangen desnoods met militaire middelen te kunnen verdedigen. Kijk eens hoe Groot-Brittannië reageerde toen Argentinië de Falklands opeiste. Totaal ondenkbaar voor elk ander Europees land, behalve Frankrijk. Dat het net die twee zijn die wel voldoende geld besteden aan defensie illustreert heel duidelijk deze stelling.
 
Enkele experten pleiten voor capaciteiten in plaats van een lijst van opdrachten. Ze hebben gelijk. Operationaliteit moet de norm zijn. Welnu, laat eens een expert bepalen hoeveel geld de Krijgsmacht per militair beschikbaar heeft en vergelijkt dat met andere landen. Dat beschikbaar bedrag per militair is veel belangrijker voor de operationaliteit dan het globale budget of het percentage van het BNP. En voor alle duidelijkheid, de weddes horen daar niet bij.
 
Ook vergoedingen horen daar niet bij. Lang geleden werden geen vergoedingen betaald voor langdurige oefeningen. Eind 1986 werd beslist om toch een vergoeding te geven. Deze beslissing kostte handenvol geld en van een verhoging van de operationaliteit heb ik nooit iets gemerkt. Wel weet ik dat van het budget voor de training van de landmachteenheden (toen ongeveer 1,6 miljard BEF) er meer dan één miljard nodig was voor de betaling van deze nieuwe vergoedingen.
 
2. Het militair beroep is onvoldoende respectabel.

Het leger heeft altijd moeite gehad om mensen aan te werven. En dat het niet aantrekkelijk was heeft veel te maken met een foute perceptie. De bevolking kende indertijd het leger alleen maar wanneer een zoon of familie ‘naar het leger moest’. Heel veel soldaten beleefden er nochtans de tijd van hun leven, maar een elite die via het toenmalig welig tierend politiek dienstbetoon niet naar Duitsland wou, kon op voorspraak hun ‘dienst kloppen’ overdag en ’s avonds terug naar mama. Ze konden enkel taken krijgen onder hun niveau en vonden het terecht puur tijdsverlies. Deze elite heeft zich later heel dikwijls van zijn kleinste kant laten zien wanneer de krijgmacht steun nodig had.
 
Militairen hebben die afstand naar de maatschappij nooit kunnen dichten, al verbeterde het enigszins toen soldaten vanaf 1991 deelnamen aan buitenlandse opdrachten. Defensie heeft door onnodige geheimdoenerij zelf ook fout aan de afstand naar de maatschappij. Net zoals politici die defensie gebruik(t)en voor electorale doeleinden. ‘Je me permets d’insister’ schreef minister Flahaut ooit op de sollicitatiebrief van een poetsvrouw.
 
Deze nefaste tussenkomsten zorgden er ook voor dat elke burgemeester met enige macht druk uitoefende opdat zijn kazerne ‘next door’ open bleef. Toen het leger teruggetrokken werd uit Duitsland en vooral na de overgang naar een beroepsleger, koos defensie zelf voor een concentratie van de kazernes, Leopoldsburg in Limburg werd zowat de enige thuishaven voor de operationele Landmacht. Marche-en-Famenne werd dat voor de Franstaligen. Om besparingsredenen, zo werd toen gezegd. Maar wat men over het hoofd zag, was dat door deze keuze (besparingsdrift) een groot reservoir aan potentiële kandidaten uit andere provincies verloren ging. Buiten Limburg werd defensie onbekend en onbemind. Geen enkel geraadpleegde specialist heeft oog voor dit probleem. Integendeel, sommigen willen het leger nog meer opsluiten in een of andere provincie.
 
Daarom komt het leger ook vandaag heel onsympathiek over bij een bepaald deel van de bevolking. Is het niet symptomatisch dat er zelfs protesten zijn wanneer militairen ‘op de straat te zien zijn voor veiligheidsopdrachten? 
 
3. Het ambtenarenstatuut is onverenigbaar met het militair beroep.

Verschillende experten wijzen op de te grote overhead-kosten en willen daar minder mensen voor inzetten. Prima, maar toch even nadenken: zo lang men duizenden jonge mensen nodig heeft en deze tot hun pensioen bij defensie moeten blijven, zijn er ook voor hen taken nodig. De afschaffing van het ambtenarenstatuut lijkt dan voor de hand te liggen, maar is het niet.
 
Een organisatie als defensie waar continuïteit essentieel is, mag niet afhankelijk worden van de economische conjunctuur. De experimenten met tijdelijk personeel hebben dit al heel duidelijk aangetoond. Na meerdere pogingen om via tijdelijke vrijwilligers een oplossing te vinden (de eerste zogenaamde ‘NAVO vrijwilligers’ dateren van halfweg vorige eeuw), is het hoog tijd om duurzamer structurele oplossingen aan te bevelen.

Twee breekhamers voor een flexibel personeelsbeleid


 

Vooraf even dit: het personeelsprobleem stelt zich zowel bij de instroom van jonge militairen als bij de uitstroom van niet langer operationele militairen. Een structurele oplossing moet daarom zowel sleutelen aan de instroom als aan de uitstroom. 

  1. Flexibiliteit in ruil voor werkzekerheid.

Vaste werknemers hebben hun plaats in de administraties. Maar we mogen wel flexibiliteit vragen in ruil voor werkzekerheid. Een van de voornaamste bezwaren voor een overgang van militairen naar een andere administratie is dat ze eventueel de plaats afnemen van iemand anders en dat, erger, hun promotie in gevaar komt. Om daaraan te verhelpen zetten we de eerste breekhamer in: voortaan worden alleen nog ambtenaren aangeworven op basis van capaciteiten en niet meer in functie van een welbepaalde administratie. Daarenboven wordt geen garantie meer gegeven om in eenzelfde administratie te kunnen blijven, maar tegelijk krijgen alle ambtenaren de mogelijkheid om te veranderen van administratie na een minimum-periode. Enige competitie tussen de administraties zal ongetwijfeld ook het personeelsbeleid positief beïnvloeden. Wie is beter geplaatst dan de minister voor ambtenarenzaken om dit voorstel op de agenda te zetten?
 
Dat betekent voor departementen zoals defensie dat ze hun niet-operationeel personeel niet langer moeten ‘bezig houden’ in niet essentiële diensten die daarenboven veel geld kosten. Laat militairen hun talenten gebruiken voor fysiek minder belastende maar wel uitdagende jobs in ander departementen. Velen zullen daar positief mee omgaan en wie ertegen is, moet eens nadenken over de eigen werkethiek. Militairen hoeven dan ook niet meer vroeger ‘op rust’ te gaan. Maar men moet voor het bepalen van de pensioenleeftijd wel rekening houden met de geleverde ‘buitenlandse operationele inspanningen’.
 
Voor heel veel militairen zijn de laatste vijf jaren dikwijls de minst interessante, precies omdat ze beseffen dat ze eigenlijk overbodig zijn. Zo kunnen duizenden militairen een nieuwe uitdaging vinden en dalen de personeelskosten van defensie navenant.
 
Door de wisselwerking die zo op gang komt zal er ook een grotere cohesie komen tussen alle administraties en zullen er ongetwijfeld andere synergie-effecten mogelijk worden. Ik denk dan onder meer aan de permanente vorming in gemeenschappelijke onderwijsinstellingen.

 
2. Burgerplicht in ruil voor het voordeel van een ambtenarenstatuut.



Het personeelsprobleem is ook te wijten aan de moeilijke instroom. Daarenboven heeft de krijgsmacht door het opschorten van de legerdienst geen reserve meer. Om dit probleem op te lossen zetten we onze tweede breekhamer in: elke aangeworven (enkel federale?) jonge ambtenaar moet zich ertoe verbinden om tijdens de eerste twee jaar een korte militaire basisvorming te volgen en gedurende een aantal jaren beschikbaar te zijn voor opdrachten indien de omstandigheden dat vereisen. Hoeveel tijd hiervoor nodig is en hoe dat het best georganiseerd wordt, is een discussie waard maar mag geen beletsel zijn. Het is evident dat daarbij de persoonlijke kennis van de ambtenaar moet gevaloriseerd worden. Voor de cyberoorlog hoeft men geen scherpschutter te zijn.
 
Er kan ook een regionale reserve georganiseerd worden (voor gewestelijke ambtenaren) die dan kunnen bijspringen in geval van binnenlandse opdrachten in het kader van de ‘Hulp aan de Natie’ en als bijkomende reserve voor buitenlandse opdrachten.

Kiezen voor een goede samenwerking


 

Verschillende experten zetten in op internationale samenwerking. Vooral Nederland lijkt de uitverkoren partner voor de Vlaamse experten, terwijl bij de Franstaligen dat nog altijd een taboe blijkt te zijn.
 
Maar een goede samenwerking is enkel mogelijk wanneer de partners bereid zijn om een inspanning te leveren en – wat de experten vergaten – elke partner moet bereid zijn om voor bepaalde taken afhankelijk te worden van de andere. Wanneer één partner de andere niet nodig heeft dan ontstaat er een afhankelijkheidssituatie die ongezond is en altijd in het nadeel speelt van de afhankelijke, in dit geval duidelijk België.
 
Laat mij de mogelijkheid voor een goede samenwerking illustreren aan de hand van het volgende voorbeeld:
 
We kiezen voor één ‘BENE’ Marine. Daar staan we nu al het dichtst bij. Dan zou ik volgende vraag aan de Belgische en Nederlandse defensieminister willen stellen: Bent u bereid om een deel van de eigen veiligheid toe te vertrouwen aan uw partner? Bij voorbeeld, dat Nederland instaat voor de veiligheid van onze gemeenschappelijke maritieme communicatiewegen, en België de veiligheid garandeert van onze gemeenschappelijke territoriale wateren en meer bepaald de directe toegangen tot onze zeehavens? Wanneer er niet voldoende vertrouwen is voor dergelijke samenwerking, zal de zwakkere vooral economisch altijd de pineut zijn. Want, zelfs een goede bovenbuur kan wel eens misbruik maken van de afhankelijkheid van zijn onderbuur.
 
Enkele experten pleiten resoluut voor de aankoop van de JSF/F35 omdat ook Nederland dat deed en deze samenwerking blijkbaar een offer waard is. Los van het feit dat dit vliegtuig weliswaar veelbelovend is en er al meer dan honderddertig vliegtuigen gebouwd werden, zijn de operationele testen nog niet eens beëindigd. Tot dan geldt dat ‘the proof of the pudding is in the eating.’ Over de JSF/F35 als mogelijke vervanger van de F16 verschenen reeds enkele aanbevolen onafhankelijke bijdragen die u kan lezen via deze link (tag JFS)

Zoek synergie-effecten


 

Waarom niet eerst bewijzen dat we bekwaam zijn om samen te werken in eigen land? Enkele experten vragen zich ook af of defensie wel al die ‘bijkomstige taken’ moet blijven uitvoeren. Groot gelijk hebben ze, maar het kan ook anders: Defensie moet hoogdringend zijn deuren en vensters openen en synergie-effecten zoeken.
 
De Koninklijke Militaire School wordt onderbenut terwijl sommige administraties geen plaats hebben voor een specifieke vorming. Dat zou veel beter zijn dan deze site te verkopen aan derden. Want, voor wie het niet zou weten, de opbrengst van de verkochte kazernes was schandalig laag. Daar deden vooral lokale potentaten hun voordeel mee, niet Defensie. Met een nieuwe verkoop zal het niet anders zijn.
 
Waarom bepaalde ondersteunende diensten niet samenvoegen? Waarom moet elke administratie haar eigen ‘aankoopdienst hebben’? Waarom zouden militairen die het brevet van Militair Administrateur (MAB) bezitten en dus specialisten zijn in openbare aanbestedingen niet samenwerken met collega’s van andere administraties in een gecentraliseerde dienst? De vereiste capaciteiten (kwalificaties) verschillen toch niet naargelang het product?
 
Dat is slechts een kleine greep uit een reeks van mogelijkheden waar dringend werk moet van gemaakt worden.
 
Mijnheer de minister, de huidige crisis is voor u een grote opportuniteit vermits u zowel bevoegd bent voor Defensie als voor Ambtenarenzaken. Mag ik u veel moed toewensen, want het is tijd om knopen door te hakken. U heeft naar mijn mening zelfs geen andere keus meer, tenzij u als laatste minister het licht wilt doven bij defensie.
 
Pierre Therie
Kolonel stafbrevethouder o.r.
Member Nato Defense College
Gewezen defensieattaché

10 maart 2015

Grootmoeders zijn kostbaar





MEDIA EN POLITIEK  ANDERS GELEZEN



Na enkele ernstige bijdragen over defensie en andere serieuze onderwerpen mag het al eens gemakkelijker zijn. Hoewel, soms zitten er belangrijke boodschappen in luchtig leesvoer. Even leentjebuur spelen, met dank aan Mia Doornaert (in De  Standaard 9/03).


Over grootmoeders



De opener van haar column maakt duidelijk wat op haar lever ligt: ‘Ik heb het nu echt een keer te veel gehoord, in een van onze media: We moeten oppassen, want er luisteren misschien grootmoeders mee’.

De mediamannen die grootmoeders zien als ‘frêle dames met elegant opgestoken grijs haar en zachtroze wangen. Fout natuurlijk want de grootmoeders van vandaag reizen de wereld rond, sporten. En ze weten verdraaid goed waar Abraham de mosterd en de rest van de kruidenierszaak vandaan haalt’. Daarmee wil ze duidelijk maken dat seks ook nog aan hen besteed is. Het zijn de dolle mina’s van de jaren zestig en het waren feministen. En ze eindigt haar column met deze oproep: ‘Maar heren van de media, hou eens op met er seutjes van te maken die flauwvallen bij een onvertogen woord. Dat cliché heeft net zo’n baard als de even onuitroeibare en even seksistische schoonmoedergrappen’.


Benidorm bastards



Mia Doornaert kan het als generatiegenote van de dolle mina’s weten en ze staat bekent als onverschrokken feministe. Bravo, want we hebben veel oudjes nodig die niet op hun mond gevallen zijn. Niet alleen oma’s, ook opa’s.

TV-series als ‘Benidorm Bastards’ en ‘Beat da Bompaz’ versterken het beeld dat Doornaert ons voorspiegelt: de grappige oudjes die grollen en grappen uithalen en zich nog best kunnen meten met de jeugd. Gelukkig is dat maar perceptie. Een wereld gecreëerd door gehaaide marketeers die in de oudjes een afzetmarkt zagen waar veel aan te verdienen valt. En ja, er zijn nogal wat ouderen die blijkbaar de middelen en de behoefte hebben om te kunnen ontsnappen aan het werkelijke leven. Die ‘Benidorm Bastards’ zijn zo’n gekunstelde creaturen dat verstandige mensen er enkel kunnen van gruwen. De bomma’s en bompa’s van vandaag verdienen veel beter dan de karikatuur die zowel de media als Doornaert ervan maken.


Zeg niet oma maar mama



De  media en Doornaert hebben de laatste trein gemist. Die vertrok al een tijdje geleden. De oma’s en opa’s van vandaag zijn voor de kleinkinderen heel dikwijls evenveel en soms meer mama en papa dan hun eigen kinderen. Wie dit niet gelooft moet maar eens een kijkje nemen aan de duizenden Vlaamse schoolpoorten rond 15.30 u. Of tijdens schoolvakanties kiekjes komen nemen van die oma’s en opa’s met kroost op het strand en de zeedijk.

En voor alle duidelijkheid: daar is niets mis mee, integendeel. Het is een formidabel bewijs dat ‘familie’ opnieuw veel meer belang heeft dan in de tijd van de dolgedraaide mina’s. Dat er geen sprake is van een generatiekloof, integendeel, oma’s en opa’s zijn kostbaar voor het familiaal weefsel van de toekomst. Alleen is het nog niet duidelijk of de kinderen van die oma’s en opa’s ook de tijd zullen hebben om zich te ontfermen over hun ouders en hun kleinkinderen. 

Het is daarom een beetje jammer dat er weinig aandacht is voor de ontelbare oma’s en opa’s die een tweede kans krijgen om (klein)kinderen te koesteren. Het is fout van feministen wanneer ze  liever het beeld ophangen van de vrolijke en seksueel appetijtelijke oma – die weet wat ze in bed wil – en niet de liefhebbende oma die zich in alle bochten wringt om tijd vrij te maken voor de opvang en begeleiding van ‘haar’ kleintjes.

Overigens, er zijn op en top vrouwen die erin slagen om beide te zijn, seksueel appetijtelijk en vertroetelende bomma’s. En het laatste waar ik hen van verdenk is dat het feministen zijn die de trein misten.

Pjotr